Copyright Alice Holemans, NAIS – Vrouwen tegen Fascisme/Racisme, Antwerpen
maart 2017
Zo ongeveer vier decades geleden stonden wij op de barricaden tegen een onrechtvaardige huurwetgeving, tegen uitbuiting van de dokwerkers en hun onveilige werksituatie, tegen uitbuiting van de gewone mens, tegen het kapitalisme en vooral tegen het fascisme/racisme. Wij voerden actie en kwamen de straten op tegen VMO, Voorpost, Were Di en consoorten
Een der verschillen tussen ‘toen’ en ‘nu’ was dat er zich in onze rangen nog kameraden bevonden die met beide voeten in het verzet gestaan hadden, in de gevangenis opgesloten werden en het nog konden navertellen.
Na een tamelijk woelige betoging kreeg ik van een oude antifascist een vaalgroen ‘cahier-ke’ in de hand gedrukt. ”Hier, voor jou, ik heb het niet meer nodig, je kan er mee doen wat je wil.”
Hij vertelde er nog bij dat sommige van de namen die er in voorkwamen codenamen waren.
Veertig drukke jaren vlogen voorbij en het cahier geraakte ergens op zolder.
Ik had het druk, druk, druk!
De oude verzetsman is ondertussen reeds lang overleden.
Toch bleef het steeds in mijn achterhoofd knagen dat “ik er nog iets mee moet doen!”
Onlangs bij het opruimen van kasten kwam het terug te voorschijn, in lamentabele toestand weliswaar. Ik heb de flarden bijeengepuzzeld en besloten de tekst te publiceren. De vaalgroene kleur is ondertussen nog valer geworden, het papier dunner, gerafelder en bruiner. De tekst is op sommige plaatsen moeilijk te ontcijferen.
Het manuscript is 74 jaar geleden geschreven, en uiteraard in de oude spelling, soms met fouten in “’t vlaamsch, fransch en duitsch” waarvoor de auteur zich in zijn voorwoord verontschuldigd.
Ik weet niet wie de auteur was die tekende met Rethij, Ik weet ook niet of de personages Pit, Jean en Albert Laroi al dan niet fictief zijn, of het hun codenamen zijn of hun werkelijke namen. Soms praat hij over “hen”, dan gaat hij over in “ons”. Wanneer hij de emoties over de nakende terechtstelling beschrijft wordt zijn nette handschrift verwarder, emotioneler.
Ik weet niet hoe het hen verder vergaan is.
Wel weet ik dat er honderden Pit’s, Jean’s en Albert’s in de gevangenissen vernederd, gemarteld en gedood werden omdat zij zich durfden verzetten tegen de onmenselijkheid van het fascisme.
Hun strijd is niet uitgestreden. De strijd die zij begonnen moet verder gezet worden door ons.
Het verzet tegen fascisme en oorlog moet verdergaan. Velen zijn ons reeds voorgegaan, nog vele anderen zullen volgen.
Zolang de wapenhandelaars niet gestopt worden blijven oorlogen –die op hun beurt terrorisme creëren– woeden. En, wij kunnen ‘wakes’ houden en bloemen en kaarsen neerplanten tot we blauw zien, terwijl terzelfdertijd over de hele wereld mensen gefolterd, gedood en kinderen aan flarden geschoten worden.
De wapenhandel zal blijven floreren en terroristen baren en de profiteurs blijven hun winsten binnenrijven onder het welwillend toezicht van fascistische regeringen.
Fascismus Niemals Wieder!
A.Holemans – Vrouwen Tegen Fascisme/Racisme
Opgedragen aan alle Pit’s, Jean’s, Albert’s ter wereld.
Klik op afbeeldingen om te vergroten.
Op het omslag, in potlood geschreven, bovenaan:
Een dag en een nacht St. Gilles
Militaire en burgerlijke geïnterneerden
(getekend) Rethij (Codenaam?)
Onderaan schuin, later aangebracht met balpen, zelfde geschrift :
Gedaan in de Gevangenis te Leuven. Gildenaakse Vest
Op 3 Februari 1943
De Schrijfmachine
_ _
Het is een waarheid, dat elke uitvinding die (gedaan) is, vóór zij ten dienste der mensheid beschikbaar gesteld wordt, eerst gewikt en gewogen is door oorlogsmakelaars, die grondig nagaan of er niets in te vinden is dat zou kunnen dienst doen voor het oorlogsdoel.
Het is ook een waarheid dat de duitschers alles wat zij gebruiken, om hun oorlog mee te voeren, zoo schrikwekkend en angstaanjagend mogelijk maken. Het is ons bekend, als er soms eens een duitsch is die een menschelijk gezicht op heeft, dadelijk een demon word als hij zijn helm draagd. Daarbij het huilen hunner lieflijke stem, en bij de sterkst gezenuwde loopen koude rillingen door de leden, tenzij het russen zijn, Hm.
Alsof vliegtuigen, geladen met bommen boven uw hoofd hooren ronken op zichzelf nog niet ijzingwekkend genoeg is, hebben zij hun vermaarde stuka’s nog bedeeld met een geloei dat zelfs de ijzeren telegraafpalen doed sidderen. Kortom ik…(doorgeschrapt) zou niet een oorlogstuig kunnen noemen, dat niet nog schrikkelijker gemaakt is door er een Duitsche mentaliteit aan te geven.
Ikzelf ben niet moediger, of heb niet meer zenuwen dan een ander en ik heb geijzeld als de stuka’s loeiden, ik heb pal gestaan als ik hun tanks zag aansnorren, ik heb gebeefd van hun kanonnen, en met weerzin heb ik altijd hun griezelig figuur gadegeslaan. Maar ik heb nooit kunnen denken dat het vreedzame tikken van een schrijfmachine, beklopt door duitsche handen, mij de haren zou doen recht komen, mij over gansch het lichaam kippevlees bezorgen en tenslotte de tranen over mijn wangen zou doen stroomen, van woede bij zoveel machteloosheid tegenover dat kleine draagbare schrijftuig.
“Hoe?” zult ge u lachend afvragen, “hoe kan het geklik van een schrijfmachine u zooveel smart bezorgen? Neen, ge overdrijft waarlijk, u gaat me toch niet vertellen dat zij hun schrijfmachines met het geluid vereerd hebben, zoals hun vliegmonsters?
Ik heb niet gepoogd een boek te schrijven, vergeef mij mijn duitsche, fransche en vlaamsche fouten.
Ik heb alleen getracht door dit manuscript u een dag en een nacht, het leven in St.Gilles te laten meeleven met zijn vrolijke en droeve uuren.
Ik dank u voor de aandacht
Rethij
Ik begrijp u, dat ge de pijn niet kent die het …tik…tik…teweegbrengt, ik verdraag dat u met mij lacht, maar, gij hebt gelukkig ook niet duitsche gevangenissen gekend, gij hebt geen nachten doorgebracht als duitsche gevangene, daarom lacht u…. maar bij mij zal het getik steeds een herinnering zijn aan pijnlijke oogenblikken, aan tooneelen die ik nog herleef, maar die ik niet zal kunnen vertellen of beschrijven zoals zij waren…….
———–
(1) “Laus! Laus! tempo…!”
’t Gewoon gebrul van ’t gevangenispersoneel, er kan niets gebeuren of gezegd worden zonder “laus, snel ….(onleesbaar) tempo!” tegen één persoon gezegd, door heel St.Gilles gehoort. Ditmaal is het een gefreiter (2) tegen twee belgische gevangenen, die zich in hun cel doodelijk aan’t vervelen waren, en nu opgeschrikt door ’t plotseling openen der deur en ’t verschijnen van een moffentronie erin, die het plaatje van St.Gilles zingt, “laus! laus! ” hij schreeuwd laus! uit pure gewoonte, en om te bevestigen dat hij een rasechte mof is roept hij het zoo hard als alleen een echte mof in staat is te doen. Hij is enkel tevreden, als hij de aangeroepene volgens de “hausordnung” (3) in houding onder het venster ziet staan, gelijk garde-civieken, den buik ver vooruit, beenen plomp uiteen en met het onnoozelste gezicht van de wereld Frits staan aan te gapen.
Dan zegt hij “Laus, alles mitnemen, andere zelle.”
Pit antwoord, ” ‘k verstaan u niet.”
“Was!?”
“‘k verstaan u niet, kalf!”
“Was! kalf gegen mir?”
“Ik zeg ni kalf, ik zei dat ik u maar half verstaan.”
“Was! nicht versteen, Raus! mit alle zachen! snel was! tempo……”
Zij laten hem zijn moffenketel afdraaien en beginnen van d’eene kant naar den andere kant te loopen, schijnbaar gejaagd en haastig, maar steeds zorg dragend dat ze telkens maar een stuk meenemen om het zoo lang mogelijk te laten duren, tot Frits het op zijn zenuwen krijgt, matras en dekens buitensleurt en de gang in schopt, daarmee de zaak nog erger makende, want nu moet alles terug bijeengebracht worden door Pit en Jean, die alle moeite van de wereld hebben om niet in lachen uit te barsten, bij het aanhooren van een fritsenserenade in forte. En zijn gelukkig als de deur van de nieuwe cel achter hun rug toeslaat, om op hun gepak te vallen en zich te ontdoen van de ingehouden lach.
“Hebt ge gezien, hoe koleirig dat hij was Pit?”
“‘k Geloof u, der had gemakkelijk een ander verken in zijne mond kunnen loopen, zoo wijd stond hij open van ’t schreeuwen!”
“Enfin, wij kunnen weeral eens alles gaan kuischen, zoon verhuis vind ik wel gezellig, tegen dat zo alles klaar is is’t weeral middag, he Jean”.
Jean is aan het rondkijken in zijn nieuwe kooi en zegt, meer tegen zijn eigen als tegen Pit, “’t zie ter hier, godv…maar vuil uit! Hier hebben weer duitsche smeerlappen in gelegen en nu moeten wij ’t proper maken, eens zover is’t weer raus! andere zelle!”
“Kom da’s niks,” zegt Pit, “daarmee passeert den tijd en begint maar al vast met den vloer te borstelen…”
(1) Het woord Laus is naar alle waarschijnlijkheid het verkeerd begrepen woord Raus!
(2) Gefreiter = korporaal
(3) hausordnung = huisregel
Buiten hooren wij weer de geweldige stem van Frits, die al luider en dichter komt en stilhoud voor hunne cel, deur opensmijt en tegelijkertijd smijt hij ook een heer, die op een stok leunt binnen. Deze laatste beziet ons met groote ogen en als hij de deur met een donderslag, waarin al de razende colère van Fritz te hooren is, hoort toeslagen, draait het ventje zich om als om te zien, of de deur werkelijk nog heel is en zegt, “Il est fou ce type là, il gueule et je ne comprends rien du tout, moi.”
Hij draait zich terug naar ons, stelt zich voor als Mr. Lauroi,(4) is Franschman, invalied van veertien en woont hier te Brussel. Na deze voorstelling zetten de twee eerste het verblufte heertje op een stoel en beginnen te borstelen en te zuiveren in de mate van het mogelijke, het heertje zit met zijn zakdoek voor den mond, om zoo weinig mogelijk op te doen van het stofrantsoen, dat heelemaal niet schaars is.
“Il n’y a pas d’air ici,” klaagt hij.
“Ce soir je casse un carreau,” zegt Pit.
“Quoi? casser un carreau?” en zijn oogen worden groot bij zoveel brutaliteit, daaraan zien Pit en Jean seffens dat hij een “bleu” is. Het borstelen houdt op, zij zetten zich rond de tafel en beginnen een gesprek.
“Hoelang zijt gij hier al?” vraagt Jean.
“Bijna drie weken,” zegt Lauroi met een zucht. “Maar welke drie weken? Ik was in cel 438 met drie vlamingen die geen letter Fransch verstonden en ik versta er geen Vlaamsche, dat is een hel. Geen van de vier die duitsch verstaat, de cipier staat daar te huilen en geen een die begrijpt wat hij zeggen wil, dat is om gek van te worden.”
Pit lacht sarcastisch “Plezant affaire,” zegt hij, “wij doen ook altijd dat wij ze niet verstaan! ’t is om u kreupel te lachen.”
“Zoo,” zegt de Franschman droogjes, “gij vindt het plezant? Ik kan er niets plezants aan vinden. Daarjuist bijvoordeeld, komt den duitscher de deur openen, hij roept wat, ik versta natuurlijk geen jota en sta hem aan te gapen gelijk een kind dat Sint Niclaas ziet. Hij zet zijn roepen en tieren voort om mij ten slotte bij mijne kraag te pakken en mij hier te doen belanden. Gooit mij hierin gelijk een hond en naar ik hoor, vindt gij dat plezant? Ebien merci!”
“Neen,” stemt Pit toe, “het feit op zichzelf, vind ik niet zoo aangenaam, maar dat zij zich razend voelen, dat amuseert mij geweldig, hoe harder ze schreeuwen, hoe razender zijn ze. Spijtig dat er nog geen eene van doodgevallen is, de judassen!”
“’t Is natuurlijk een kwestie van opvatting”, vervolgt Pit, “maar als ge hier een tijdje zijt krijgt ge die opvatting wel. Zeg, Lauroi, waarom bent u gepakt?”
“Ik? wel omdat ik met een vriend van mij gereisd heb tot Zwitserland, hij is de grens over, ik kom terug! Ze hebben hem nadien gepakt en mij ook.”
“Ja,” zegt Jean. “Passeur d’hommes,(5) hé. Dat is van twee maanden tot een jaar.”
“Wat?” schrikt Lauroi op, “een jaar hier, in die hel om te sterven.”
“Zoo haastig nie, Lauroi, men sterft zoo gauw niet, en hier moogt ge niet uit uw eigen sterven, dat doet die rotzakken teveel plezier ons te zien krepeeren.”
“Krepeeren,” herhaalt Lauroi, “zoo gauw nog niet, maar ik bedoel de onzekerheid, zie je, toen ik aangehouden werd lag m’n vrouw in de kliniek, had een zware heelkundige bewerking ondergaan en ik stond juist gereed om haar de eerste maal te bezoeken, toen de lieve ”Gestapo” mij kwamen aanhouden. Begrijpt u, ik weet nu niets van mijn vrouw, zij niets van mij, dan dat ik in St.Gilles zit. En dat zal haar zeker geen goed gedaan hebben. Begrijpt ge wat mij martelt? Ik mag niet schrijven noch brieven ontvangen. Hoe is het met haar? is zij goed, slecht, dood!? Ik weet heelemaal niets, ik leef al drie weken in het onzekere! Quelle affaire, Quelle affaire!”
“Ja, quelle affaire,” zegt Pit na
“Dat punt heb ik voor”, zegt Jean, “dat ik geen famillie heb, ik ben veroordeeld ter dood, maar ik laat niemand achter of moet aan niemand denken.”
“Wat?” roept Lauroi heel verwonderd, “ter dood,….maar ge zijt nog een jongetje, ge moest nog op de school zitten, en ge zijt ter dood….!”
“Denkt gij,” werpt Pit op tafel, “denk gij dat die honden zich afvragen hoe jong of hoe oud hij is, ils s’en fou… hij heeft iets gedaan wat op spioneren gelijkt en dat kost het leven, point c’est tout.”
“Toen ik aangehouden werd was ik zeventien jaar zegt Jean, een maand daarna was ik veroordeeld, ter dood! nu wacht ik al tien maanden op den dag dat….”
“Dix mois…..!” Pit knikt bevestigend.
(4) ‘Laroi’ naar alle waarschijnlijkheid werd de naam ‘Leroy’ fonetisch geschreven.
(5) Passeur d’hommes= verzetsmensen die anderen veilig de grens van Zwitserland probeerden over te brengen
Drie maanden zit hij nu al met Jean samen en hij weet wat het betekend, te wachten op het uur, dat Frits met een zeemzoet gezicht, de cel inkomt en zegt,
“Der hauptmann! wilt u spreken!”
Hij ziet alle dagen rond vijf uur, het gezicht van Jean een andere vorm nemen, de tanden opeen, de oogen zenuwachtig, angstig. Oogen van een wild dier, in het nauw gebracht. De ooren gespitst of hij niet den zware moffenstap hoort naderkomen! En als soms, die angstaanjagende stap in onze celrichting komt, begint het hart met zulke, gejaagde slagen te kloppen, dat ze op het vuil, versleten hemdeken dat de borst bedekt duidelijk zichtbaar zijn.
En die oogen…..gericht op de deur der cel, die oogen waarin duidelijk de vraag te lezen is, “Is’t voor mij?” Tot uitpuilens toe worden die oogen, hoe dichter die bottenstap komt, hoe wilder ziet men zijn harteklop gaan….dan een zucht, “hij is voorbij gegaan.”
Daarna wordt Jean weer stilaan kalm, weer een dag gewonnen! Maar morgen speelt zich dat tooneel weer af, reeds tien maanden en morgen en overmorgen en zoo tot den dag….dat de botten tegen elkaar slaan, deur opengaat en een Frits valsch glimlachend zal zeggen…
“Der hauptmann wilt spreken!”
En die dag zal komen, het jongetje weet het, ondanks dat Pit hem alle dagen wil wijsmaken, dat men hem genade zal schenken. Hij begrijpt de goede bedoeling van Pit. Om zijn angst te willen verdrijven. Maar gelooft het niet, hij weet dat het oogenblik nadert. Het feit dat hij reeds tien maanden wacht, is alleen toe te schrijven dat de moffen nu een achttien- in plaats van zeventienjarige zullen fusilleren, daarom is zijn lijdensweg zoo lang. De dood is zoo erg niet, maar dat wachten, wachten…….
“Daarzie, weekluizen,” verbreekt Jean de stilte. “Waar?” vraagt Pit onverschillig. Lauroi echter is zoo onverschillig niet, en tracht de plek, met zijn stok te bereiken, waar Jean zestal vrijwillige gevangenen aanwijst die traag rondkruipen. Na een poosje roept hij triomfantelijk, “Voilà, ils sont rasé, les putains! Vuil hotel hier, weekluizen, bah!” en hij griezelt.
“Als ge nooit iets anders krijgt dan weekluizen”, vervolgt Jean, “dan moogt ge blij zijn. Hier is alle soort, haarluizen, lijf en platluizen, duitsche luizen en ’t is hier ne heelen luizenboel, merde!”
“Zijn er lijfluizen?” vraagt Lauroi iets doorslikkend.
“Ja, ja,” zegt Jean “die gaat ge nog krijgen. Hebt ge nog nooit geen luizen gehad?”…
Lauroi word rood tot achter zen ooren en zegt. “Ja, ja, ik ken dat, in veertien aan ’t front..”
“Wat?” Jean is er als de kippen bij, “aan’t front geweest? Waar?”
“Verdun!”
“Verdun? merde! vertel op kerel dat passeert den tijd en….”
De deur zwaait open….”Laus! Esssen, schnel was!”
Blijkbaar het enige duits dat zij willen verstaan is “Essen” want Pit en Jean zijn al gediend als Lauroi aan hun beweging ziende, wat Frits wil zeggen komt aangesloft, tot ergernis van Frits die rateld van,”laus, gein hunger, nein, schnel was! laus….”
“Mais, je ne comprend pas un mot” tracht Lauroi zich te verontschuldigen. “Mir scheis egall,”(6) schreeuwt Frits, die natuurlijk ook geen lor begrijpt wat hem gezegd word…. Boém!……” ‘k geloof dat ze de deur toedoen! ” zegt Pit.
Lauroi komt naar tafel, en als hij ziet dat die twee hun bol al bijna verwerkt is, zegt hij ” ’t Komt mij voor dat jullie razend van honger bent!” “En gij niet?” vraagt Pit verbaasd.
“Neen, en daarbij het staat mij niet aan, dat eten.”
“Denkt gij dan dat het mij aanstaat, verdomme, alle dagen die smos. Maar ge moet toch eten.”
“Ik kan niet eten,” zucht Lauroi “als het mij niet smaakt.”
“Dat komt wel,” verzekerde Jean, “als ge hier een paar maanden zijt.” Maar Pit laat niet los! “Eet gij dan niks dan uw brood?”
“Brood eet ik ja, maar niet veel. Ik heb nog vier rantsoenen liggen.”
Pit verstaat er geene klop van, hij heeft minstens vier rantsoenen te weinig per dag, en die koko komt op drie weken met brood te veel….
“Eet gij thuis ook zo weinig?”
“Thuis, neen maar daar heb ik boter en wat toespijs, ziet ge, dan eet ik wel.”
“Als ge iets bij uw brood moest hebben, zoudt gij dan eten?”
“Ja zeker,” zegt Lauroi.
“Klaar,” zegt Pit “‘k heb nog een doos sardienen, die doe ik vanavond open, en als gij brood geeft, feesten wij!”
“Sardienen,” zegt Lauroi, alsof hij van ’t negende wereldwonder hoort spreken, “sardienen, hier, hoe komt gij er aan?”
“Van ’t Rood kruis,” zegt Jean, “en laat ons over vanavond nog niet spreken, als gij uw eten niet opeet, welkom,” daarmee verdeelt hij Lauroi’s portie in twee, en lang duurde het niet.
Toen de schotels afgelikt en er geen spoor meer bleef dat kon bevestigen dat er over enkele minuten iets eetbaars in geweest was, zei Jean, ” En nu, beste vriend Lauroi gaat ge ons vertellen van Verdun, nietwaar?”
(6) “Mir scheis egall,”= platte taal voor ‘ het kan mij niet schelen.”
“Wat kan ik u vertellen, jongetje? Van kanonnen, kogels en vechten, bah….’t lijkt alles op elkaar, lawaai en bloed, nietwaar en ’t is alles…”
“Hebt gij daar vier jaar geweest?”
“Neen, twee jaar heb ik soldaat geweest, de twee laatste jaren. Ik was in 1916 met mijn vriend uit ons stadje weggegaan, om te werken, negentien jaar waren we, ik had mijn ouders nog. Hij woonde alleen met zijn moeder in een klein huisje niet ver van ons. Twee dagen later hadden wij nog geen werk en toen zei hij, “Binnen twee maanden moeten wij toch soldaat worden, laat ons nu maar al binnengaan, Albert. Wat willen wij nog twee maanden gaan fabrieken?” En ja, wij gingen binnen, in dezelfde compagnie…..vijf weken struktie en dan naar’t frond, Verdun..”
“En zijt ge altijd samen geweest met uw vriend?”
“Met Roger? Ja altijd tot hij ging….”
“Ging, waar?” vraagt Jean.
“Waar? bij d’andere die gevallen zijn jongetje, hij is gesneuveld in een aanval….”
“Dat is triestig”, beaamt Pit.
“Ja,” vervolgde Lauroi, “en het eigenaardige van het geval is, dat hij het op voorhand wist. Hij had er een voorgevoel van, hij heeft het mij gezegd.”
“Eigenaardig.” Vinden de twee toehoorders.
“Ja, ’t is heel eigenaardig, hij was in verlof geweest. Toen hij terugkwam en ik naar nieuws vroeg van huis, zegde hij, “goed, alles goed Albert, maar ik heb iets aardigs over mij. Toen ik doorging thuis, mijn moeder kuste en haar mijn peerenboompje wees in den hof waar twee peeren aanhingen, zegde ik haar, “Komaan moeder, courage, als ik nu terugkom zijn mijn peeren rijp en eten wij die samen op en de schoonste is voor u. Toen had ik het gevoel of ik loog, iets zegde mij dat ik niet meer in verlof zal gaan, Albert.”
‘k trachte zijn angst weg te praten en spotte met zijn voorgevoelens, maar hij bleef het geloven en was er niet af te brengen. Voor dien bewusten aanval gaf hij mij zijn horloge en brieven en zegde, “als gij in verlof gaat, geef het haar Albert en eet gij mijn peer op.” Ik trachtte nog van hem vroolijker te stemmen, maar hij glimlachte eens. Ik voel zijn hand nog altijd in de mijne drukken, ik zie zijn droeve oogen nog altijd naar mij zien en hoor ’t hem nog zeggen,’t laatste dat ik van hem gehoort heb, “Bonne chance, fieux.”
En werkelijk, de aanval duurde twee dagen, toen wij door de duitschers terug in onze stellingen gedreven werden, zag ik hem liggen, op zijn zijde, kogel in volle borst. Hij was gegaan met de vaste overtuiging te sterven, en is gestorven ook.”
“En hebt gij naar zijn moeder geweest?” vraagt Pit?
“Ja, lang nadien ziet ge, drie weken nadat Roger, mijn vriend dus, sneuvelde kreeg ik een kogel in mijn knie, vandaar die stok nu.”
Hij laat zijn been zien, het bezit geen knieschijf meer, en ’t vleesch van brui (7) en bil is weg.
“Twee dagen lag ik tussen doden en gewonden, voor men mij kon komen halen. Het is aan een goedhartige dokter te danken dat ik mijn been nog bezit, want aan ’t front, vriendjes, tellen geen armen of beenen, men snijdt af en naait toe, et tirez votre plan, krieg is krieg. De oorlog is geëindigd terwijl ik nog in het hospitaal was. Een maand nadien ging of liever, hinkte ik naar huis.”
(7) brui = kuit
“De thuiskomst was roerend, maar men was gelukkig dat ik er nog levend afkwam. Moeder zegde mij, dat Roger’s moeder ’t al wist, en dat zij op mij wachtte.
Ik heb in dien strijd, vele moeilijke wegen gehad, maar de weg van mijn huis naar het huis van Roger is wel de moeilijkste geweest.
Ik had dingen in mijn hoofd die ik zeggen zou tegen de arme. Woorden genoeg gereedgemaakt om haar te vertellen. Maar ik heb niets gezegd. Ik duwde de deur open en daar stond zij mij aan te staren, en ik haar. Zij in mijn oogen de bevestiging zoekend van’t geen zij al wist en ik stond daar alsof ik beschaamd was nog te leven. Ik heb op dat oogenblik gewenst dat mijn been af was…
Geen woord werd er gewisseld, wij bezagen elkaar, onze ogen kwamen vol en ten slotte vielen wij wenend in elkaars armen, ik en zijn moeder, er waren geen woorden noodig. Dat weenen deed mij goed, ik heb geen traan gelaten gansch dien tijd, nu kwam al ’t opgekropte los. Eindelijk legde ik het uurwerk en het pakje brieven op tafel. Zij was ’t die ’t eerste sprak.
“C’est tout ce qui me reste, ça et son arbre!” Zij nam mij mede naar den hof. “Ziet ge het”, zegde zij.
Zijn eerste verlof heeft hij hem geplant. Terwijl hij weg was verzorgde ik zijn hofje en zijn boom, daar troost in zoekend. Als hij in verlof kwam was hij zoo blij zijn boom gegroeit te zien. En hij trachte zoo om er de vruchten zien op te komen. Zijn laatste verlof was hij zoo gelukkig twee kleine groene peertjes te zien. Tegen zijn volgend verlof zouden zij rijp zijn, een voor mij, een voor hem. Ziet u Albert, maar hij heeft de vruchten van zijn boompje niet kunnen proeven; ’t was hem niet gegund, de brave…..
En dat boompje Albert, is zijn gedachtenis voor mij, ik zal er nooit een peer kunnen van eten, en niemand mag er een van eten, van zijn peren. Maar ’t zal altijd goed verzorgd zijn, zoolang ik leef. Mijn goeie brave jongen……Komt soms eens met mij praten Albert, ik ben zoo alleen…..”
Albert verteld niet meer tegen Pit en Jean, hij ziet voor zich en hij zegt herinneringen zooals hij ze nog ziet en tranen lekken op de handen die over zijn stok gekruist zijn.
Pit en Jean zijn er niet veel beter aan toe. Pit zegt tegen Jean, die alle moeite van de wereld heeft om dat vervelende stofje uit zijn oog te krijgen,
“Weet ge nu genoeg van Verdun?”
Dan is alles weer stil en ieder denkt aan’t zijne tot…celdeuren open en toeslaan en Jean naar de “spion” (dit is een klein gaatje in de celdeuren ingebracht om alzoo contact te maken in de cel) loopt om te zien wat er voorvalt.
” ’t Is de Hauptmann die komt spectie houden,” zegt hij.
“De hauptmann,” zegt Pit, “wacht ik zal hem goed ontvangen,” en dadelijk de daad bij het woord voerend neemt hij de “kübbel” ( is de duitsche benaming voor den pot waar de gevangenen hun behoeften moeten in doen) zet hem in het midden de cel, stroopt zijn broek af en zet zich, zeggende: “nu zal hij gauw weg zijn.”
Jean verkneutert zich al in de symfonie die gaat volgen, terwijl Lauroi duizend angsten uitstaat en Pit aanmaant om stop te zetten
“As ge moet sch….moete sch…..,” zegt Pit “en as mijnheer den hauptmann spectie wilt doen, mag hij gerust, en as…..”
De deur gaat open en Frits schreeuwt uit alle macht. “Achtung!!!”
Jean en Lauroi wippen onder het venster en Pit blijft zitten, waarop Frits begint te huilen van “zwijn! hond!” en alle mogelijke duitsche voornamen. “Achtung! habbe ich geroepen!”
“Ik kan toch niet met de stro… aan mijn gat recht staan,” weert Pit tegen.
“De hauptmann is da! und du zitst te scheisen….was….laus!”
“Ik kan niet” zegt Pit, “en daarbij den hauptman moet ook sch…….!” Frits wil zijn geraas voortzetten, maar de hauptman zelf is de deur binnengekomen en zegt tegen Pit, “zitten blijven,” hij steekt zijn neus in de hoogte en stapt het af. Pit trekt nog een leelijk, triomfantelijk gezicht tegen Frits, die nijdiger dan ooit de deur toebonkt.
“Zie dhet” roept Pit, “dat hij gauw buiten is, anders had hij hier heel ons boeltje ’t onderste boven gesnuffeld en van alles buiten gesmeten en nu zijn w’er vanaf.`”
“En Frits is zoo nijdig als een spin,” zegt Jean, “als die hier nog heel den oorlog moet uitdoen is hij grijs.”
” Kom,” zegt Lauroi, “we gaan een kaartje spelen,” waarmee allen instemmen.
Na een kwartier klinkt een stem uit de cellen die gevoelvol zingt:
Attends moi, mon amour
Avec un peu de chance…..
De kaarten vallen stil en allen luisteren. Als ’t liedje uit is zegt Jean, “’t is een advocaat die ter dood veroordeeld is, hij zingt dat liedje alle dagen voor zijn verloofde die hierover gevangen zit en terug zal zingen, luistert…….daar is zij!”
Een schoone treurige vrouwenstem klinkt:
Ecoutez moi, mon cheri,
Je reponds a votre cri
J’attends avec patience
Et quand tu n’a pas du chance
Attends moi allors aussi, je vous prie
Quand j’ai perdu toi, j’ai perdu la chanson de ma vie
Lang blijft het nog stil, dan mompelt Lauroi, ” Quelle Misère, quelle misère….. begrijpt ge goed de slag voor haar als zij hem niet meer hoort en als ze beseft dat het zoo laat is….”
“Ja, ja,” zegt Pit, “als die dikke stomme muren moesten kunnen vertellen wat leed er tusschen geleden is.”
“Allez Pit, zingt gij er eentje,” vraagt Jean.
En Pit zingt er een Engels, expres natuurlijk, om de fritsen te koejoneren:
O! Give me my Home!
Als ’t uit is komt er een ovatie van de hoogste verdieping, waar Engelse vliegers zitten. Daardoor aangemoedigd begint Pit een ander cow-boy song:
I came from Allebama
With the banjo on my knee……
Hij wordt echter gestoort door een krachtig “Vingt deux” (dit is het woord voor attention of pas op, daar de duitschers die twee woorden kennen door verkeersborden.)
“Pourqoi tu arêtes?”
“Men roept Vingt Deux, ’t is dat de fritsen aan ’t zoeken zijn naar de eigenaar van de stem.”
Er wordt gekaart tot etenstijd en daarna begint Pit, volgens belofte zijn doos sardienen open te maken, terwijl Lauroi zijn brood verdeeld. Jean serveert al…
Nevens ons zingt een brusselaar:
Als de duitsche hier weg zijn,
Dan is den Belgique te klein
En avant la musique
Der ligt een stuk spek in de pan
Met een eike over as’t kan
En avant la musique
en as…….tik! tik!…..tik!….tik!…..tik….
’t gezang verstomd plots. “Pourqoui il arêtte? il y a vingt deux?” vraagt Lauroi
tik!..tik!..tik!….. Jeans vuisten ballen zich……tik!…..tik!…..tik! Lauroi begrijpt er niks van….tik!….tik!…..tik!..tik!….tik!…tik!
Alle gezang, alle gevoel houd op….tik, tik, tik!….tik…. Er is een doodse, ijzige stilte in het gebouw gevallen en als hamerslagen klinkt het tik….tik….tik….tik, tik…..door het gebouw… tik, tik tik…… Jean’s oogen worden glanzend……tik…tik..
Pit krijgt groote bobbels kippenvleesch op zijn bloote armen….tik, tik, tik…..tiktik….. Jean springt naar de deur en roept door de spion uit alle macht..”Krapul!… moordenaars! moordenaars!” en stompt met vuisten en voeten op de deur lijk zot….zijn stem galmt lang en traag door het stille, doodsgeworden gebouw….tik, tik…..tiktik….tik, tik….
“Waarom schreeuwt hij zoo, waarom is alles zoo stil?” vraagt Lauroi, die nog steeds bezig is aan ’t prepareren van “sandwiches”
…….tik…tik…..tik..tik….”De schrijfmachine” zegt Pit…tik, tik…..tik, tik…. ”
“De schrijfmachine? ” zegt Lauroi, “en wat betekend dat “, hij hoort het nu ook….tik, tik…tik….
Pit trekt zijn adem hoog op en zegt, “dat betekend dat, morgenvroeg als het schemert een aantal doodvonnissen zullen voltrokken worden”….. tik…..tik….tik….ratelt de machine onverstoorbaar verder….. tik, tik….”Hoe, gij hoort dat aan de machine?”
“Ja, zij schrijft de bezittingen op van hen die daarjuist geroepen zijn met …” De Hauptmann wilt u spreken!”
“Zijn zij al weg?…..”
“Ja, zij zijn nu bij de hauptmann en die leest hen voor dat de beslissing over hun vonnis aangekomen is en dat zij morgen vroeg zullen vallen” ……tik…tik…tik….
Het brood en de sardienen liggen daar ….’t feest is uit…..tik, tik, tik…..
Alles is stil gelijk een graf zelve,…..er word geteld hoeveel deuren open en toe gaan, door de “spion” geloerd welke cel bezocht werd met de schrijfmachine…er word verondersteld wie het zou kunnen zijn……tik…tik…tik…. morgen op de ‘preau'(8) zal men kunnen zien wie er ontbreekt……tik….tik…tik…
Om zot te worden, dat ijskoude, droefheid verkondigende tik, tik….
Met het oor aan de deur wacht men zwijgend op het openslaan van ’t traliehek der afdeeling, die de slachtoffers zal binnenlaten, om hun laatste nacht in de cel door te brengen…..hun laatste al…. en hun laatste levensoogenblikken…. tik….tik…tik!
O, zal dat getik dan nooit ophouden,…..schiet honden, schreeuwt lijk varkens, maar houd in godsnaam dat getik stil….
“Ils sont la!”
Het hek slaat toe, men hoort de ongelukkigen trappen opklimmen, vergezeld van een duitsche wacht.
Tussen de stappen door hoort men het kleffen van blokken…
“Hoort!” zegt Jean, “weer een arme sukkelaar op blokken…. nu gaan ze in hun cellen.”…..
Plots hooren wij hard roepen…..
“Een laatste groet aan allen van Jean D’ Ascotte ” (9), dat beantwoord word uit alle cellen….
“Adieu Jean!……… Courage petit!…….. Wij zullen u wreken Jean!”
Frits roept uit alle koleire, “Ruhhe!” Dat wordt druk onthaald met “Ta geulle salops!…..Houd oe bakkes! moordenaars! smoel toe, lafaard,” en andere krachtige termen.
(8) binnenplaats van de gevangenis
(9) D’Ascotte of Dascotte
Jean d’Ascotte uit Antwerpen, zeventien jaar…..is erbij, en hij heeft ons nog geroepen, het ventje, om te laten hooren dat hij niet bang is van de Fritsen…..moed ventje, ’t is uw laatste moed die ge kunt gebruiken, moed klein, fier belgske…..dappere kleine…….
De schrijfmachine heeft opgehouden te tikken, zij heeft haar taak volbracht, veertien cellen heeft ze gedaan in onze afdeeling, er zijn nog drie afdeelingen.
In de loop van de avond worden de sardienen langzaam opgegeten, zonder veel smaak, ieder is met zijn eigen gedachten bezig.
De nacht gaat traag en slapeloos voorbij. Men hoort het aflossen der wacht, voor hunne open celdeuren, men hoort de aalmoezenier die van d’eene veroordeelde naar de andere gaat, hun laatste woorden opneemt voor de achterblijvenden. Iedereen blijft wakker, Er wordt gebeden en scherp geluisterd naar het uur waarop zij uit hun cellen worden gehaald. Voor hun laatste maal de gevangenistrap afdaalen, en dan het toeslaan van de traliedeur achter hen.
Dat is ’t laatste dat wij van hen hooren.
Hun laatste tocht, de tocht naar het “stille veld”, daar nog enkele minuten en er blijft niets van hen, niets meer over dan een photo en een brief ter nagedachtenis.
Morgen en volgende dagen zullen in St.Gilles weer de tijdverdrijvende zangen en serenades weerklinken, tot de dag waarop het tik…..tik……tik…..alles weer zal doen verstommen en koud maken………